Ontwerpparameters - Technieken

Vraaggestuurde ventilatie en hun reductiefactor

11 oktober 2017

In de berekening van het E-peil worden de warmteverliezen door ventilatie gecorrigeerd door een reductiefactor. De grootte van deze correctie hangt af van de mate van vraagsturing. Een ventilatiesysteem dat alleen ventileert in een bepaalde ruimte op het moment dat daar een behoefte bestaat, is uiteraard veel zuiniger dan een systeem dat een heel gebouw continu op hoog debiet ventileert. Het is niet ongewoon om 10 à 15 E-punten te winnen wanneer men vraaggestuurde ventilatie voorziet.

Vraagsturing via gelijkwaardigheid.

 

Vraaggestuurde ventilatie werd bij het begin van de EPB-regelgeving als innovatief beschouwd. Omdat toen geen algemene methode bestond om de reductiefactor te bepalen, verliep dat via gelijkwaardigheid. De fabrikanten moesten voor hun producten individueel een reductiefactor laten berekenen en vastleggen in een ATG-E, en daarmee bij het VEA een gelijkwaardigheidsbesluit aanvragen. Ondertussen is deze technologie wijdverspreid en niet meer innovatief te noemen. Daarom is beslist, in overleg met de andere gewesten, om deze technologie op te nemen in de EPB-berekeningsmethodiek. Dat is gebeurd via bijlage 7 bij het ministerieel besluit van 16 december 2014.

 

 

Vraagsturing via forfaitaire tabellen

 

Dat houdt in dat men voor vergunningsaanvragen en meldingen vanaf 1 januari 2015 de reductiefactoren voor vraaggestuurde ventilatiesystemen uit forfaitaire tabellen moet bepalen, afhankelijk van de eigenschappen van het systeem (het type van detectie in droge ruimtes, regeling van de toevoer in die droge ruimtes, type detectie in natte ruimtes en type regeling van de afvoer in die natte ruimtes). Voor systemen die over een gelijkwaardigheidsbesluit beschikken op 31 december 2014 bestaat er een overgangsperiode. De overgangsperiode is enkel voor dossiers waarvoor de bouwvergunning of de melding werd aangevraagd in 2015 mag men de waarden van de reductiefactoren zoals vastgelegd in het gelijkwaardigheidsbesluit blijven gebruiken in de EPB-aangifte of kiezen voor de forfaitaire tabellen.

Deze wijziging levert veel voordelen op, maar veroorzaakt ook hier en daar problemen.

 

gelijkwaardigheid versus forfaitaire tabellen

 

Er zijn gevallen bekend waarbij de EPB-voorafberekening nog met de oude waarden gebeurde, maar waar men nu (door een latere bouwaanvraag en ondanks een overgangsperiode van 1 jaar) de nieuwe waarden moet gebruiken. Deze nieuwe forfaitaire waarden scoren voor de eenvoudige vraaggestuurde systemen meestal lang niet zo goed als vroeger op de gelijkwaardigheidsbesluiten stond, wat soms tot onaangename resultaten leidt. Er zijn cases bekend waar dit 7 à 8 E-punten scheelde, wat toch aanzienlijk is.

Er zijn echter ook situaties waarbij men het voordeel van de nieuwe regelgeving te volle wilt gebruiken: men kan als bouwer een op maat gemaakt fabrikant-onafhankelijk systeem samenstellen en toch profiteren van de reductiefactoren, en men kan zelfs een systeem op de markt brengen dat een reductiefactor garandeert zonder hiervoor de procedure te moeten doorlopen om een gelijkwaardigheidsattest te behalen.

In het geval dat men zelf aan de slag gaat, of het nu een individueel geval is of een serieproduct, moet men er goed op letten dat men effectief aan alle in het MB beschreven voorwaarden voldoet. Het is ten zeerste aan te bevelen om bij iedere kleine wijziging het volledige systeem na te kijken op conformiteit. De ervaring op de helpdesk bij NAV leert dat men meestal op een bepaalde reductiefactor uit de tabellen rekent, maar dat de installatie niet helemaal klopt met de voorschriften voor die bewuste factor, waardoor men heel vaak bedrogen uitkomt. Het verschil tussen een matige en een goede reductiefactor betekent vaak immers meerdere E-punten.

 

 

Enkele aandachtspunten bij de nieuwe methode

 

Een eerste belangrijke aandachtspunt is van ontwerptechnische aard: De meetcomponent (CO2-meter, vochtmeter, aanwezigheidsdetectie, …) en de actieve component (gemotoriseerde klep, snelheidregeling ventilator, …) zijn 2 onafhankelijke componenten die beiden nodig zijn om van een systeem te kunnen spreken, maar die niet met elkaar verward mogen worden. Ter illustratie: men kan in iedere kamer een CO2-meter hangen, maar dat wil nog niet zeggen dat dit de meest gunstige situatie is; dat kan pas indien de luchtstroom ook per kamer onafhankelijk geregeld kan worden (d.m.v. kleppen bvb). Het heeft omgekeerd bijvoorbeeld ook geen zin om een systeem te voorzien met regelbare kleppen naar iedere kamer, maar met slechts één luchtkwaliteit meter in het gezamenlijke afvoerkanaal: er is dan geen enkele informatie beschikbaar waarmee de individuele kleppen kunnen bestuurd worden. Met andere woorden: een systeem bestaat uit zowel meet- als regelapparaten, en beide groepen componenten moeten op elkaar afgestemd zijn.

 

Een tweede aandachtspunt: voor de courant verkrijgbare systemen C met vraagsturing waarbij de afvoer geregeld wordt op basis van CO2-meting in droge ruimten is een aparte tabel met reductiefactoren gemaakt. Men moet er goed over waken dat de beide tabellen correct gebruikt worden. Door een kleine wijziging aan een eigen ontworpen systeem, kan men van de ene naar de andere tabel springen. Let ook op: tabel 2 is enkel geldig voor systemen C zonder regeling op de toevoerroosters (vraaggestuurde systemen met gemotoriseerde toevoerroosters bestaan wel degelijk, maar komen dus niet in deze tabel terecht).

Een eenvoudig voorbeeld: stel dat men een vraaggestuurd systeem C ontwerpt in een éénslaapkamer-appartement, waarbij de slaapkamer rechtstreeks verbonden is met de unit, en waarbij een CO2-meter de luchtkwaliteit in de slaapkamer meet (via een sensor in het afzuigkanaal) en waarbij een klep dit kanaal afsluit indien nodig. In de natte ruimten wordt geen luchtkwaliteit gemeten en het debiet is daar steeds hetzelfde. Dan zitten we in de tweede rij van Tabel 2, derde kolom, met een reductiefactor van 0.59. Als we vervolgens kiezen om een aanwezigheidsdetectie in de ruimte te plaatsen ipv een CO2-meter in het kanaal, dan vervalt in één klap de voorwaarde “waarbij de afvoer geregeld wordt op basis van CO2-meting in droge ruimten”. De nieuwe situatie vinden we nu in tabel 1, maar helemaal op de onderste rij, met een reductiefactor van 1.00: bijna het dubbele... De zes bovenliggende rijen in Tabel 1 hebben weliswaar een regeling o.b.v. aanwezigheid, maar deze moet de toevoer regelen. In ons systeem werd echter de afvoer geregeld!

 

Een tenslotte: de nieuwe methode wordt bij het gebruik soms onterecht ingekort tot de twee tabellen met reductiefactoren. Er zijn echter nog een hele reeks andere eisen die aan de verschillende systemen, systeemconcepten en componenten worden gesteld. Een greep uit het aanbod: de minimale debieten, de verplichting of verbod (beide zijn mogelijk, afhankelijk van het geval) op aanwezigheidsdetectie in verschillende ruimten bij verschillende systemen (bv. in wc’s), de meetgevoeligheid van CO2-detectoren, de debieten bij verschillende CO2-concentraties, … te veel om op te noemen, en bovendien afhankelijk van het gekozen concept. Deze eisen, die niet in de tabellen terug te vinden zijn maar wel in de volledige tekst van het MB, maken het wel enigszins moeilijker (maar zeker niet onmogelijk) om een eigen systeem te ontwerpen.

 

 

De grafische versie

 

Een grafische versie (zie bijgevoegde documenten onderaan) van de tabellen toont enkele sterk vereenvoudigde voorbeelden van de verschillende configuraties.

Ter illustratie werden twee versies uitgewerkt.

 

1. Systeem A+: regeling van individuele afvoerroosters in natte ruimtes o.b.v. vocht en/of aanwezigheid

2. Systeem C+ evo II met smartzone configuratie 2, met een open keuken

Legende

Nuttige links
ter info: Hier vindt u de regelgeving

ir.arch. Pol Van Acoleyen - adviseur energieconsulent NAV

Documenten