Na maanden van intens overleg met vertegenwoordigers uit verschillende sectoren (ontwerpers, gebouwbeheerders, ventilatiesector, werkgevers, werknemers, onderwijskoepels, universiteit, WTCB, …) kunnen we witte rook melden: het KB Arbeidsplaatsen, en dan vooral het gewraakte deel over ventilatie, is eindelijk aangepast.

Een korte voorgeschiedenis: op 14 april 2016 werd een wijziging aan het KB Arbeidsplaatsen gepubliceerd, met daarin enkele zeer strenge eisen rond ventilatie. Deze eisen waren in de praktijk nauwelijks realiseerbaar (zeker in het geval van bestaande gebouwen) en controleerbaar (de eisen hielden bijvoorbeeld geen rekening met de lokale buitenluchtkwaliteit, iets wat voor gebouwen in grote steden problematisch bleek). Het KB liet tevens zeer veel ruimte voor interpretatie, en vooral op plaatsen waar dat voor veel discussie zou zorgen. Al snel bleken verschillende sectoren te kampen met een vloedgolf aan vragen en klachten over dit nieuwe KB, en werd een werkgroep opgestart om het KB te wijzigen of te vervangen. Dat is nu gebeurd: het KB van 2 mei 2019 tot wijziging van de codex over het welzijn op het werk inzake de binnenluchtkwaliteit in werklokalen trad in werking vanaf 31 mei 2019.

 

 

Aandachtspunten voor ontwerpers

 

Het KB is aangepast op enkele cruciale posities, en vooral: aangevuld met een (nog te publiceren) Praktijkrichtlijn. Alvorens we het KB en de Praktijkrichtlijn in detail toelichten, enkele belangrijke aandachtspunten:

  • Dit KB is geen vervanging voor de EPB-regelgeving. Beide regelgevingen staan naast elkaar, en de strengste van beide zal altijd moeten gevolgd worden.
  • Het KB is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de werkgever. Die kan deze uiteraard ten dele doorgeven aan zijn ontwerper en/of preventieadviseur, maar de werkgever draagt de eindverantwoordelijkheid.
  • Het KB is ook zo algemeen mogelijk gehouden zodat dit toepasbaar is op zowel bestaande en gerenoveerde als nieuwe gebouwen. Hoe er met bestaande situaties moet omgegaan worden, wordt verder uitgelegd in de Praktijkrichtlijn.
  • De Praktijkrichtlijn is weliswaar geen expliciet deel van het KB, maar zal door de FOD WASO wel gebruikt worden voor de evaluatie van situaties in de praktijk. Dergelijke praktijkrichtlijnen bestaan ook voor andere aspecten van de Codex, en hebben dus een juridisch voldoende sluitende basis. Eenvoudig gesteld: wie deze Praktijkrichtlijn volgt, wordt verondersteld in overeenstemming te zijn met het KB. Wie kiest om deze praktijkrichtlijn niét te volgen, heeft dat recht, maar zal de genomen beslissingen wel goed moeten documenteren en motiveren. Dat kan soms nodig zijn: de Praktijkrichtlijn dekt 99% van alle gevallen af, maar er zullen altijd situaties bestaan waar de Praktijkrichtlijn niet kan gevolgd worden (zeker in bestaande gebouwen), of waar de Praktijkrichtlijn toch tekort schiet (bijvoorbeeld bij een ernstig vervuilde buitenomgeving).
  • De praktijkrichtlijn zal ook periodiek worden geëvalueerd en bijgestuurd en verfijnd waar nodig. Voor bestaande situaties doet men er dus ook goed aan om deze periodiek te toetsen aan de recentste versie van de praktijkrichtlijn.

 

 

Het KB

 

Risicoanalyse

 

De werkgever wordt verplicht een risicoanalyse op te stellen inzake binnenluchtkwaliteit, en houdt daarbij rekening met de kwaliteit van de toegevoerde lucht en de aanwezige verontreinigingen in de ruimte. Deze verontreinigingen zijn niet enkel personen, maar ook processen, materialen, (gebrek aan) onderhoud,… Het KB laat veel methodes toe om deze analyse te maken, de Praktijkrichtlijn geeft een concrete invulling als leidraad.

 

 

Maatregelen

 

Vervolgens neemt de werkgever maatregelen (technisch en/of organisatorisch) zodat ofwel de CO2-concentratie gewoonlijk lager blijft dan 900ppm, ofwel dat een minimumdebiet van 40 m³/h per aanwezige persoon wordt gerespecteerd. In de Praktijkrichtlijn wordt verklaard dat het vaste debiet van 40 m³/h per persoon met de prestatie van “gewoonlijk lager dan 900ppm overeenkomt”, waardoor deze gelijkwaardig zijn en men dus de keuze tussen beide (maximale concentratie of minimaal debiet) heeft.

 

Onder bepaalde voorwaarden is het toegestaan om de 40 m³/h te reduceren tot 25m³/h, en de limiet van 900 ppm te verhogen tot 1200 ppm. Hiervoor moet men aantonen dat er nagenoeg geen niet-persoonsgebonden verontreinigingen zijn, dat de werknemers effectief een gelijkwaardige bescherming genieten, en dat men hierover voorafgaand advies heeft gevraagd van de bevoegde preventieadviseur en het comité Welzijn op het Werk. Men dient er zich wel van bewust te zijn dat er nog weinig classificatiesystemen bestaan om emissies te kunnen evalueren, en dat het best mogelijk is dat door voortschrijdend wetenschappelijk inzicht een “propere” ruimte plots wél schadelijke stoffen blijkt te bevatten. Maar ook een andere aankleding of gebruik van een ruimte kan al tot een ongunstigere situatie zorgen.

 

 

Actieplan

 

Voor gebouwen of gebouwdelen waar niet voldaan wordt aan de eisen, moet de werkgever een actieplan opstellen in overleg met de bevoegde preventieadviseur en het comité. Het actieplan bevat minstens de concrete maatregelen (technisch en/of organisatorisch) die zullen genomen worden, en dit op korte, middellange en lange termijn, samen met een concreet tijdspad voor elk van de maatregelen.

 

 

Luchtvochtigheid

 

In het originele KB stond de verplichting om de relatieve luchtvochtigheid steeds tussen 40% en 60% te houden. Omdat de meeste gebouwen niet uitgerust zijn met een bevochtigings- of drogingsinstallatie, en de installatie hiervan helemaal niet evident is, was die eis niet realistisch. Deze eis werd aangepast: de eis geldt enkel voor systemen waar een bevochtigings- of ontvochtigingsinstallatie aanwezig of voorzien is. De relatieve luchtvochtigheid dient hierbij gemiddeld over de werkdag tussen 40% en 60% te liggen. Als de werkgever kan aantonen dat de lucht geen stoffen met gezondheidsrisico voor werknemers bevat, is zelfs 35% tot 70% mogelijk.

 

 

Praktijkrichtlijn

 

Nog niet beschikbaar

 

De Praktijkrichtlijn zal worden gepubliceerd op de website van de FOD WASO (www.werk.belgie.be), maar is momenteel nog niet beschikbaar. Op basis van een draft versie kunnen we hier wel al de voorlopige inhoud meegeven.

 

 

Doel en juridisch kader

 

Het eerste hoofdstuk van de praktijkrichtlijn richt zich op het doel en het juridisch kader van de richtlijn. Dit werd hierboven reeds toegelicht.

 

 

Binnenluchtkwaliteit

 

In het tweede hoofdstuk wordt ingezoomd op de risicoaspecten van de binnenluchtkwaliteit.

Men dient allereerst de aanwezigheid, werking en regeling van aanwezige ventilatiesystemen na te kijken en te evalueren. Vervolgens dient men de bezetting en activiteitsgraad te kennen in iedere ruimte, en zich best niet beperken tot ideële cijfers maar de concrete situatie analyseren (zijn er klachten over lichaamsgeurproblemen, parfums, …?). Ook toestellen (printers, verwarming, …) en materialen (meubilair, bekledingen, oude documenten, planten, …) stoten schadelijke stoffen uit.

 

Om in het kader van het KB te kunnen spreken van een “emissiearm” lokaal, moet men aan enkele criteria in de Praktijkrichtlijn voldoen. Momenteel is dit een zeer beperkte lijst, het is de bedoeling dat deze op termijn wordt uitgebreid. Men dient dus met de nodige omzichtigheid te werk te gaan: door enkel op basis van de beperkte lijst vandaag te besluiten dat een lokaal emissiearm is, zou het kunnen dat men bij het verschijnen van een langere lijst plots niet meer voldoet aan deze definitie.

 

Ook het onderhoud van lokalen heeft een merkbare invloed op de binnenluchtkwaliteit. Enerzijds zal regelmatige reiniging de luchtkwaliteit altijd ten goede komen, anderzijds kan men het positieve effect teniet doen door te veel en te irriterende onderhoudsproducten te gebruiken. Ook het moment van reiniging (voor, tijdens of na de werktijd) heeft een significant effect op de luchtkwaliteit. Men moet uiteraard ook het onderhoud van de HVAC-systemen zelf beschouwen.

 

Tenslotte is ook de kwaliteit van de toegevoerde lucht van belang. Zoals wel bekend is, zijn er grote lokale verschillen qua luchtkwaliteit. De nabijheid van specifieke verontreinigingen (riolering, dampkappen, uitlaatgassen, afval, …) maar ook globale verontreinigingen (stedelijk, platteland, …) zullen in de analyse moeten opgenomen worden.

 

 

Praktische uitvoering van een risicoanalyse

 

De risicoanalyse bestaat uit 3 stappen: een verplichte screening (o.b.v. documentatie, visuele inspectie en bevraging van werknemers), berekeningen (optioneel), en tenslotte metingen (ook optioneel). Elk van deze stappen staat gedetailleerd beschreven in de praktijkrichtlijn.

 

 

Ontwerp van nieuwe gebouwen

 

Bij nieuwe gebouwen wordt de risicoanalyse omgevormd naar een ontwerpoefening. Men vertrekt van het vastleggen van een nominale bezetting per lokaal, controleert of er voldaan is aan de voorwaarden voor een emissiearm lokaal, en op basis van die gegevens bepaalt men de vereiste debieten per lokaal. Vervolgens dient men een ventilatiesysteem te ontwerpen dat deze debieten mogelijk maakt. Indien er ooit wijzigingen plaatsvinden aan inrichting of gebruik, wordt de procedure voor een bestaand gebouw gevolgd, vertrekkend van bij de risicoanalyse.

 

Noch het KB, noch de praktijkrichtlijn sluiten een type van ventilatiesysteem uit. Wel wordt gesteld dat een mechanisch systeem (op ruimteniveau) nodig is om zekerheid te hebben over een ontworpen debiet. Bij natuurlijke ventilatie is het niet mogelijk om met eenvoudige regels zekerheid te hebben over de gerealiseerde debieten, en wordt daarom aangeraden om in deze gevallen eerder met CO2-meting te werken.

 

De nominale debieten mogen enkel worden gereduceerd door een klokregeling (debiet naar 100% tijdens de werkuren), aanwezigheidsdetectie (debiet naar 100% vanaf de eerste detectie), aantal personen (25 of 40 m³/h per persoon) of CO2-meting.

 

 

Actieplan voor bestaande gebouwen

 

Men heeft de keuze tussen technische maatregelen en/of organisatorische maatregelen van permanente of correctieve aard.

 

Onder technische maatregelen verstaat men ingrepen aan installaties en/of het gebouw, zoals bijvoorbeeld de installatie, uitbreiding of verbetering van een ventilatiesysteem, of het vervangen van emissieve materialen.

 

De permanente organisatorische maatregelen zijn er om het gebruik van het gebouw, en de daarbij horende risico’s qua binnenluchtkwaliteit, aan te passen aan het gebouw in plaats van omgekeerd. Men kan permanente maatregelen nemen die de emissie van schadelijke stoffen beperken, of het gebruik van lokalen afstemmen op de aanwezige ventilatie (maximale bezetting of gebruikstijd). Men kan ook correctieve maatregelen nemen: acties op zeer korte termijn die men pas onderneemt wanneer de binnenluchtkwaliteit niet meer aan de voorwaarden voldoet. Het beperken van het aantal personen in een lokaal of het openen van ramen zijn daar triviale voorbeelden van.

 

Het belangrijkste aspect aan een actieplan is dat men niet berust bij improvisatie of berusting. Men dient de te nemen maatregelen (technisch en/of organisatorisch) zeer concreet te maken, en voor iedere actie een tijdsplan op te maken.